Hij heette eigenlijk en wettelijk Frans Haesen en werd in 1861 te Achel geboren. Zijn moeder was een Didden.
Hij was de oom van Driek Haesen-Schoonen die in de oorlog 1914-18 kapitein was van de Achelse burgerwacht, samen met Toon Vissers. Ze bestond uit ongeveer 30 man, die gewapend met geweren, maar onder toezicht van de Duitsers, plunderingen moesten beletten.
Sus had zijn opgang en was thuis bij Koob en Gielke van Kristen, die eigenlijk Christiaan Didden heette.
Bij gelegenheid kreeg hij ook onderdak bij Kjobke Govers in de Bergieng.
Na een beroerd en schamel zwerversverleden stierf Sus bij Stina van Koob van Kristen te Overpelt-Fabriek.
Als gij me vraagt: "Wat deed die "Sus Kerperaol"", moet ik zeggen: bezembinder en nog eens bezembinder.
Als het hem uitkwam, maakte hij grote en kleine bezems, met brem of berkentakken, geschild of ongeschild.
Hij verkocht ze om... borrels te kopen. Eten deed hij waar hij wat kreeg.
Werken deed hij liever niet. "Zijn poten stonden naar buiten", zei men "zoals bij de mol!"
Gewoonlijk had hij als stielman een bezem onder de arm, maar die was niet te koop. Als iemand hem wilde kopen, zei Sus dat hij besteld was. Hij maakte leiver geen tweede....
Een unieke verschijning, die Sus. Graatmager, op de klompen met een zak aan de schouders en een bussel hout erop. Steevast was hij zat, de sukkelaar. Zo stapte hij langs 's heren wegen, wiegewagend met gespreide armen, als hij niets te dragen had, steeds pratend over God-weet-wat, zo laveerde hij door de dorpsstraat, tot jolijt van de schooljongens. De stoutsten probeerden hem omver te duwen en dat lukte. De arme drommel viel dan languit, soms in een plas water. Terwijl hij rechtkroop, stak hij een vermanende vinder op: "Ik zal het tegen de meester zeggen."
Het wrede gejoel laaide weer op, terwijl de meisjes op afstand meewarig en wat angstig stonden toe te kijken...
Maar kwaad werd de man niet. Wat in zijn hart omging..? O.L.Heer weet het.