Vermits Noord-Limburg in de militaire tactiek van de Duitse Wehrmacht geen enkele rol speelde en volledig uit de richting van alle militaire bewegingen lag, was het hoogst onwaarschijnlijk dat in deze streek ooit oorlogsfeiten zouden plaatsvinden.
Het feit echter dat een groepje rijkswachters en leden van burgerwachten o.l.v. generaal Deschepper, met toestemming van de Belgische legerleiding militaire acties kon ondernemen in de rug van het Duitse leger, zorgde ervoor dat de Duitse militaire overheid zich toch in dit vergeten Noord-Limburgse gebied ging moeien.
De haast ‘partizanen’-acties van generaal Deschepper, met een uiterst kleine groep van 200 slecht bewapende manschappen irriteerden de Duitse achterhoede zodanig dat men besloot om een grote Duits detachement van nagenoeg 2000 man in te zetten om deze herrieschopper aan te pakken. Via Leopoldburg moest generaal Deschepper, bij wie zich nog andere geïsoleerde ‘weerstanders’ aansloten steeds meer wijken naar het noordoosten van de provincie. Door allerlei omstandigheden werd Deschepper uiteindelijk in de val gezet in de omgeving van de Achelse Kluis.
Een genuanceerd oordeel over de acties van generaal Deschepper
Niettemin kreeg generaal Deschepper na afloop van de oorlog alle mogelijke militaire eer toebedeeld. Het blijft dan ook moeilijk om een definitief oordeel over de handelswijze van de generaal uit te spreken.
De actie van generaal Deschepper werd door pater Antonius Bus kort maar duidelijk samengevat in zijn motivatie van het schadedossier (dd. 10.06.1921)
Hier volgt de integrale tekst:
Den 10e october 1914, rond 12 uur des namiddags arriveerde in de abdij te Achel de belgische generaal de Schepper, vergezeld van zijne staf-officieren en ruim twee honderd soldaten, vluchtende voor de Duitsche troepen, met wie zij slaags waren geweest in de omtrek van ’t stadje Hamont. Geen anderen uitweg meer hebbende, namen zij hunnen intrek in genoemde abdij alwaar zij verbleven van 10 october 1914 tot 17 october 1914, gedurende welken tijd genaemde Generaal, soldaten en officieren met de meeste welwillendheid en vriendschap werden behandeld door de religieuzen des kloosters.
Wat de voeding betreft en de inkwartiering, deze was, volgens eenparig oordeel van officieren en soldaten, uitstekend en liet niets te wensen over. Deze voeding en inkwartiering werd dagelijks betaald door den generaal voor ongeveer 100 personen, terwijl de abdij op hare kosten de overige 100 Belgische soldaten onderhield. ’t Verblijf echter van generaal de Schepper in genoemd klooster kon niet verborgen blijven aan de Duitschers en zoo gebeurde het dat in den avond van 16 october 1914 een Duitsche parlementaire een onderhoud vroeg met Generaal de Schepper, hetwelk hem werd toegestaan.
Genoemde parlementaire verzocht Generaal de Schepper namen de Duitsche militaire overheid zich met zijne soldaten over te geven, onder bedreiging van het klooster te beschieten en aldus de generaal te dwingen zich uit ’t klooster terug te trekken.
Generaal de Schepper verklaarde zich niet over te geven en de Duitsche parlementaire vertrok.
In de nacht van 16 october 1914 trokken de Duitsche troepen rondom het klooster samen en begonnen den algemeenen aanval op ’t klooster 17 actober 1914, 2 uur des namiddags
Toen werd ’t klooster gedurende anderhalf uur door een batterij van drie kanonnen beschoten. Gedurende dien tijd trok Generaal de Schepper zich met zijne soldaten uit ’t klooster terug naar Hollandsch gebied alwaar zij werden geinterneerd, terwijl de Duitsche troepen ten getale van twee duizend man ’t klooster stormenderhand innamen, hetwelk reeds zeer beschadigd ter oorzake van het bomberdement, door de Duitsche soldaten inwendig werd vernield en bijna geheel leeg geplunderd en gestolen, zoodat de religieuzen gedwongen waren te vluchten en elders in Nederland een onderkomen moesten vinden.
Het klooster bleef daarna bezet door de Duitsche soldaten tot den wapenstilstand van 1918 en dat alles ter oorzake van ’t verblijf van Generaal de Schepper in ’t klooster.
Verschillende militaire troepen in de Achelse Kluis
Tussen 7 en 17 oktober werd de Achelse Kluis betrokken door een groep van ca. 200 ‘militairen’, hoofzakelijk rijkswachters en leden van burgerwachten uit Zuid-Limburg o.l.v. de militaire gouverneur van Limburg, de gepensioneerde generaal Deschepper. De kosten voor het onderhoud van deze groep werden merkwaardig genoeg gedeeld: voor 100 man betaalde immers generaal Deschepper gedurende de bezetting dagelijks.
In een niet gedateerd schrijven (vermoedelijk september 1915) dankt de Achelse Kluis, wat vleierig, de Kreischef de Rosen in Maaseik voor de orde en tucht welke sinds uw bestuur onder de soldaten welke in ons klooster verbleven heerschten; wij hebben dit ook volmondig bekend aan allen in Holland die ons over ons klooster en de Duitsche soldaten spraken; daar zulk een tucht voorzeker tot eer en roem aan ’t Duitsche leger en aan de geheele Duitsche natie strekt, het ware wel te wenschen dat zulk een orde van den beginne af onder de manschappen in ’t klooster verblijvende, geheerscht had
(een verwijzing naar de plundering en vernietigingen op 17-18 oktober 1914!) ; het zou de goede betrekkingen en de achting jegens de Duitsche militaire overheid zeer hebben verhoogd wij willen daar echter niet verder over uitweiden maar de toestand nemen zooals ze nu is en daarom Herr Oberst nogmaals onzen besten dank voor de maatregelen door uwe Hoogheid genomen om de rust der kloosterlingen en de veiligheid des kloosters te verzekeren.
Vanaf 18 oktober stabiliseerde zich de toestand naar Duitse gewoonte zeer snel. Tussen 18 oktober en 28 oktober werd een wacht van ca. 200 man in de Achelse Kluis achtergelaten om zich te verzekeren van de toekomstige veiligheid van dit gebied Vanaf 28 oktober 1914 tot begin oktober 1918 beperkte de Duitse wacht in de Achelse Kluis zich tot een vast aantal van 17 personen.
Bij de onzekerheid op het einde van de oorlog werd dan tot 30 oktober 1918 de wacht weer opgetrokken tot zo’n 80 man. Vanaf begin november 1918 lijkt de wacht aan de Achelse Kluis in alle stilte vertrokken te zijn. Snel daarna werd de Achelse Kluis weer bezet, maar nu door een detachement van de Belgische grenswacht. Deze wacht gedroeg zich evenmin fatsoenlijk en bezorgde tot in maart 1919 veel overlast en schade aan het klooster.
Pas tegen 15 november 1919 kon de kloostergemeenschap haar vertrouwde abdijgebouwen betrekken, nadat de grootste schade hersteld was.
De trappisten verbannen
Door de ernstige oorlogsdreiging op 17 oktober werd de hele communauteit verplaatst naar de zusterkloosters Tegelen en Diepenveen in Nederland. Daar werden ze ondergebracht vanaf 18 oktober 1914 tot 21 juni 1917. Een deel van de kloostergemeenschap was evenwel reeds op 7 oktober naar de buurgemeente Borkel en Schaft gevlucht met de uitdrukkelijke toestemming van de burgemeester J. Baken.
In het voorjaar van 1917 werd aan de Nederlandse zijde van de Achelse Kluis een noodklooster opgericht, bestaande uit een aantal houten barakken. Vermits de grote kloostergemeenschap te zwaar woog op de mogelijkheden van de zusterkloosters in Tegelen en Diepenveen, was een verhuis meer dan wenselijk. De verhuis naar de Achelse Kluis zelf werd bemoeilijkt door de strenge voorwaarden die de Duitse bezettende overheid oplegde. Het ontwerp van overeenkomst ter zake werd via bemiddeling van Helleputte en baron Gilles de Pélichy tot bij de hoogste Belgische overheid in Le Havre gebracht, maar die oordeelde ook negatief.
Als gevolg van deze feiten besloot de Duitse overheid om het klooster volledig te isoleren van het neutrale Nederland en de draadversperring te verplaatsen midden door de eigendommen van de abdij, vlakbij de werkelijke staatsgrens.
De paters vestigden zich vanaf 21 juni 1917 in de schaduw van hun geliefd klooster, vlakbij de elektrische draadversperring.
Hoofdrolspeler pater Antonius (Hendrik) Bus
Slechts enkele paters en een knecht hielden toezicht in of bij de Achelse Kluis, een eigendom van ca. 104 ha. Vanaf midden 1915 verbleven ze net over de grens op Nederlandse bodem. Zij moesten getuige zijn van de mogelijke vernielingen of diefstal van goederen die eigendom waren van de Kluis. Pater Antonius Bus verbleef vanaf begin 1915 als enige van de kloostergemeenschap gedurende de verdere bezettingstijd. Hij werd later de kroongetuige voor de opstelling van de schadedossiers en voor de historische studie van pater van Lent. Pater Antonius Bus werd in Bussum geboren op 6 maart 1882 en was officieel procurator van de Associatie des paters Trappisten H. Bus & Consorten.
In de beginfase van de bezetting verbleef de Duitse wacht in en rond het poortgebouw en konden enkele paters nog in de lege plaatsen van het klooster zelf verblijven. Na verloop van tijd trok een handvol paters en broeders naar de kippenstal op Nederlandse bodem, waar later het noodklooster gebouwd zou worden.
Een zware tol voor de Achelse Kluis
Aanzienlijke schade
De schade die aan het klooster werd aangebracht door verschillende partijen was zeer groot. Vermits de oorlog erg lang aansleepte was het niet mogelijk om zeer snel in te grijpen en herstellingen uit te voeren, zodat uiteindelijk alles werd uitgesteld tot na het beëindigen van de oorlog.
Toen pas kon men een balans opmaken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de beheerder van de Achelse Kluis, Antonius Bus, in zijn schadedossier geen opgave van alle schadeposten per datum noteerde, maar alleen per soort schadegeval totaalsommen opgaf. Zo kunnen we in detail achterhalen welke schade de troepen van generaal Deschepper hebben aangebracht en welke zware tol de eerste Duitse legergroep heeft opgeëist
Van de schade na het bombardement heeft de bouwkundige (aannemer) P. J. van Beek uit Strijp een schattingsverslag gemaakt dat verstuurd werd op 7 december 1914.
Hieruit blijkt dat er in totaal 38 deuren en twee vensters vernield waren, eveneens 1 buitentrap; dat er 3 gaten in het planken dak van de gebouwen waren geslagen en deze daken ook van nieuwe leien moesten worden voorzien en dat de gehele kerktoren moest worden vernieuwd. Voor dit laatste schatte hij de kosten van de herstellingen op 5000 FR.
Uit de keuken verdween 50 liter olijfolie en veel meer.
Uit de schuren werden grote hoeveelheden hooi, roggestro, haver, tarwebloem, roggebloem, tarwemeel en aardappelen ontvreemd.
Tenslotte werden ook persoonlijke spullen van de kloosterlingen meegenomen in het bijzonder een dertigtal zilveren horloges en een prachtige verzameling van zo’n 2000 oude postzegels. Of deze ontvreemdingen alleen het werk waren van grijpgrage Duitse soldaten staat niet vast.
Geen gehoor bij de Belgische Staat
De eigendom van het kloostercomplex van de abdij van Achel was ingeschreven op de namen van drie particulieren, allen van Nederlandse nationaliteit: pater Antonius Bus, pater Bartholomeus van de Moosdijk en Pieter-Servaas Willems. Aanvankelijk wilde de Achelse Kluis deze eigendomsoorsprong verzwijgen en dacht ze met de eenvoudige melding dat ze gesticht was door het Belgisch moederklooster in Westmalle zouden wegkomen.
Om procedurele redenen heeft de Belgische overheid na een langdurig onderzoek en ondanks veel lobbywerk van advocaten van de partij van de Achelse Kluis in 1928 simpelweg de aanvraag tot schadeloosstelling kunnen afwijzen. Immers de wet bepaalde dat enkel Belgen of Belgische instellingen een aanspraak konden maken op elke vorm van schadeloosstelling.
De oprichting van een vennootschap in 1923 waarin alle goederen van de abdij in werden ondergebracht, Prato, was eveneens van Nederlandse rechtsvorm.
Het moet dus bijzonder pijnlijk geweest zijn voor de abdij te moeten vernemen omwille van deze eigendomskwestie geen enkele steun kregen, ondanks het feit dat zij generaal Deschepper in moeilijke omstandigheden plichtsbewust en gastvrij ontvingen en ondanks het feit dat ook Belgische militairen bij de aanvang en het slot van de oorlog veel schade hadden toegebracht aan de kloostergebouwen.
De totale schade, die door pater Bus uiteindelijk geraamd werd op ruim 160.000 FR. zou dus nooit uitbetaald worden. Ook een schadeclaim op de Duitse overheid werd al in een vroeg stadium onontvankelijk verklaard.
Langdurig uitstel van restauratie van de Achelse Kluis
De Achelse Kluis moest noodgedwongen zijn plannen voor een grote restauratie op de lange baan schuiven. Het zou nog duren tot in de beginjaren 1950 vooraleer men kon denken aan een grondige aanpak van het bouwdossier en men zelfs zou starten met een prestigieus nieuwbouwproject, dat helaas wegens geldgebrek nooit zou voltooid worden.
Bron : Grevenbroeker Echo's Hamont 2013 ©Luk Van de Sijpe