De zetel van het traditioneel gezag was er nu niet meer. De heer van het domein kon slechts nog in zijn jachthuis Ghenebempden bij Catharinadal verblijven. Het moet een leemte geweest zijn die vooral voelbaar was in het beheer van de banale molens. Het molenrecht moest toegepast worden, de beek moest regelmatig geveegd worden enz. De verboden handmolens dienden opgespoord...
Op 21 maart 1749 had Prins-Bisschop Jan Theodoor van Beieren de twee banmolens in erfpacht geschonken aan baron de Hubens tegen een jaarlijkse som van 1000 gulden.
Op 23 oktober 1751 ontving deze heer nog twee hoeven van Grevenbroek samen met enkele landerijen, het terrein met de puinen van de oude burcht, alsook het jachtrecht te Achel.
Hij eiste nadien de Oude Molenweier op ( 30 bunders) , eigendom van de gemeente, omdat er vroeger sprake was van 7 vijvers van Grevenbroek en hij er in 1752 maar 6 vond.
Een proces zou weldra volgen tussen de weduwe van raadsheer de Hubens, mevrouw Lison de Baelen en de drie gemeenten van Grevenbroek en wel voornamelijk over de molens van Grevenbroek.Men kwam tenslotte in 1771 tot een transactie met de volgende bepalingen:
"De drie gemeenten ontvangen in erfpacht het molenhuis nabij de Tomp, een water- en windmolen. Jaarlijks moeten zij 1000 gulden betalen aan de Bisschoppelijke Tafel en 800 gulden aan mevrouw de Hubens. Deze moet slechts het 24e deel van het maalrecht betalen."
Het was een overeenkomst van grote betekenis: de mensen van de drie dorpen van Grevenbroek waren nu voortaan volledig meester over de banmolens. Een "intercommunale" avant le lettre werd geschapen!
Op 13 december 1771 werden de molens door de zes burgemeesters en gezworenen van Achel, Lille en Hamont publiek verhuurd. De eerste maalder van het nieuwe regime was Andries Ceelen van Kleine-Brogel, aan de som van 2000 gulden jaarlijks. Hij moest daarbij een borgsom storten die door zijn opvolger terugbetaald werd.
Vooraleer hij aan het malen kon gaan moesten er echter molenmeesters uit de omliggende dorpen aan "visitatie" doen: het binnenwerk van de molen werd geschat, de dikte van de molenstenen gemeten. Zo kon nadien uitgemaakt worden hoeveel het binnenwerk en de stenen in waarde verminderd waren.
Een molder had volgens Loons recht beschikking over een maandloon van 1/20 of 5 pond op 100 pond graan. Te Grevenbroek was dit 1/24.
De schotel waarmee geschept werd en die precies afgestreken moest worden had er een inhoud van 1/24 van een vat. Een Grevenbroeks vat mat 18 liter. In Opglabbeek was dit 20 liter. Een "vat zaaiens" betekent 7 aren.
Het graan en het meel moest voortaan door " gezworen wagers" gewogen worden. Als de molder teveel of te weinig geschept had, werd er bijgevoegd of afgenomen. De wegers hadden steeds een kist met meel ter beschikking. Het waaggeld bedroeg 1 stuiver per 100 pond.
Er moest nu een nieuw waaghuis komen. Voorlopig bediende men zich met een "waaghut".
Het nieuwe "waaghuis" (nu nog "De Waag") zou opgericht worden tussen de twee korenmolens tussen 1771 en 1775 op grond van de gemeente Achel. Nadien, op 2 augustus 1778, werden door de burgemeesters 4 bunder uit de heide genomen tot particulier gebruik van de weger. Deze beëdigde beambte was aangesteld door de gemeenten aan een jaarwedde van 202 gulden. In 1772 was dit schepene Govert Driesen. Hij kreeg vrije woning in het waaghuis, alleen " de stal bleef gereserveerd voor de inwoonders involghens tour gelijck in den stal sullen aencomen en hun plaats per tour gebruycken en behouden voort vee (koeien en ossen) oft peerden".
Het mest van deze dieren mocht door de weger benuttigd worden in zijn hof en landerijen.
De weger moest afrekening houden tegen kwijting. Bij zijn ambtsaanvaarding moest hij een borg van 100 gulden storten. Een register werd aangelegd van de inkomsten en uitgaven. Om het jaar werden de burgemeesters van Hamont,Achel en Lille belast met het houden van dit register. Elk jaar maakten zij een balans op en gaven het boek dan door aan een buurgemeente.In 1776 waren er de volgende burgemeesters: voor Hamont J. Simons en Antoon Smeets, voor Achel Jan Pipers en Antoon van Monfort en voor Lille Johan van de Weyer en Mathieu Kusters.
Dit register bleef bewaard in het Rijksarchief te Hasselt. (R.A.H.) nr 58 uit het Fonds van Grevenbroek.
Het begint op 4 januari 1972 met de samenkomst van de burgemeesters van Hamont, Achel en Lille bij Nicolaas Van Winckel:"er werden 17 stuivers en 2 oordjes verteerd...!"
Hierbij dan enige uittreksels uit dit register die een licht werpen op de werkwijze ronde het bouwen van " De Waag":
20.10.1771 : een pot genever voor de wachters aan de windmolen toen de molder aftrock
"omdatter geen molest aen den moelen souden geschieden" –betaald aan de
wachters die de molencarren vigileren.
16.01.1772 : men ging Toon van Gogh uit Someren bijhalen om "het waeghuys te
ordonneren" - hij bleef logeren "voor inspectie vant waeghuys"
01.05.1772 : werd de meiboom geplaatst
03.08.1772 : deurgebouten naar 't waeghuys gevaaren- ook bomen,hout,kalk
05.08.1772 : 1300 plavijen – 1 gl. per 100
waegschaelen en molsterschotels betaald en aangebracht
08.08.1772 : 43 gulden betaald om een boom " met 3 peert naart Waeghuys te vaeren"
28.10.1772 : Kostgeld betaald voor Van Gogh (toezichter)
eiken balken betaald van 12 m lang
27.01.1773 : planken geleverd door juffrouw Lys van Everbeek en Jacobus Feyen
ijzer geleverd door Christiaan Joosten
15.800 "stieën" gevaaren voor 2gld en 5 st. de 1000
nog eens 45.600 stieën : samen 81.400
5000 pannen van pannenbacker Dorus Cornelissen van Gerdingen gekocht
80 vorstpannen
01.06.1774 : lood gekocht om het pannendak dicht te leggen
walm gekocht van de pastoor van Achel om poppen te maken
2 potten beestenhaar om onder de mortel te doen
3 karren leem.
04.01.1777 : betaelt aen de heer Scholtus voor 't gebruik van de stadslieren
(1 gulden en 10 st.)
01.08.1777 : 600 harde stieën gebruikt aan de wintmolen
12.10.1777 : 200 stieën en een kar leem voor de oven van het Waeghuys
Uiteraard moest er over gewaakt worden dat de inwoners van het Waeghuys streng de banaliteit zouden eerbiedigen. Een soort controleur werd er voor aangesteld.
Later moesten "arme jaegers" dit ter harte nemen. Aangeslagen handmolens bracht men samen in het molenhuis.
In 1777 werden burgemeesters naar Luik gezonden om de banaliteit der molens voor de Rekenkamer te verdedigen.De gemeenten moesten het oude heerlijk recht kunnen overnemen. Zoniet zou de onderneming geen kans hebben. De afgevaardigden verbleven te Luik 5 dagen en nachten " om de banaliteit te defenderen". Ze haalden hun slag thuis.
De volgende verhuring van de molens had plaats op 06.10 1777. Het gold nu een wind- , een water- en een oliemolen bij de oude molenweier, alsook het molenhuis.
Jan Evers was in 1777 waagmeester met een maandsalaris van 20 gld.
N. Otten van Weert was de derde molenhuurder op 24.10.1781
De vorige had wegens allerlei moeilijkheden 2 jaar te vroeg zijn opzeg moeten geven.
De 4e verhuring had reglementair plaats op 13.08.1787. Jan Coppens uit Weert werd molenaar, doch stierf kort erna.
Antoon van Hoof van Overpelt volgde hem op en betrok het molenhuis aan dezelfde voorwaarden als Coppens.Op 13.06.1793 werd hij uit zijn ambt "gecontinueerd", mogelijk wegens de Franse krijgsverrichtingen.
Na de overwinning van de Franse legers en de bezetting van onze streek, werden niet alleen kloosters uitgedreven en parochekerken gesloten, maar werd ook de banaliteit van de molens afgeschaft. De inwoners konden nu hun graan laten malen waar ze wilden.
In 1804 werd ddor de Hamonter Teuten een windmolen opgericht: de nu gerestaureerde Napoleonsmolen.
De oude banmolens werden tot 1798 door van Hoof bediend, maar verval kondigde zich aan.
Op 9 november 1800 ,in een vreselijke herfststorm, werd de windmolen aan de Waag en de oliemolen aan de oude molenweier omver geworpen. Ze werden niet meer terug opgebouwd.
In 1819 werd te Lille, eveneens door Teutenfamilies, een windmolen opgericht als olie- en korenmolen in de Broekkant. Bij het graven van het kanaal werd deze verplaatst naar de Kompen waar hij nu nog prijkt. In 1843 volgde in Lille een watermolen op de Warmbeek, in de volksmond "de Trimper" genoemd, later " Bij Peels".
Baron de Leonaerdts, kocht in 1823 het hele molengebied van zijn schoonvader baron de Hubens voor 6000 gld : de watermolen (Het Mulke), de molenweier er tegenover, het waaghuis met tuin,akkers en beemden en het molenhuis ,een geheel van 19 ha. 64.ca.. Via graaf de Theux werd het dan eigendom van de familie Cornet de Peissant.Deze liet tegen de oude watermolen van 1742 in 1880 een woonhuis bouwen waarin de maalder kon wonen. De laatste molenaar was Mathijs Davids, in de volksmond "Ties de Mulder" genoemd.
Rond de eeuwwisseling 1899-1900 werd onder leiding van Koob Didden de beek verlengd met een dijk naast de molenweier tegenover het Mulke. Deze was een stuwvijver voor de molen, ongeveer 11 hectaren groot.
Het waaghuis verviel tot een boerderij die dan meerdere uitbaters kreeg:
Tot 1894 : Jentje Plas. Tot 1917 Wilhelmus. Schoemans (Hel van de Waag)en zijn weduwe Gon tot 1923. Jef Plas -Schildermans (Van de Broek) woonde er van 1923-1936 en dan het bekende gezin Jan Plas- Kauffmann tot 1955
Na zijn vertrek verviel het grote gebouw: er werd menigmaal ingebroken. Enkele tijd later (1960) werd het door Hannes Didden gedeeltelijk afgebroken. Het gemeentebestuur van Achel ,ondertussen eigenaar geworden van het gebouw, consolideerde de muurresten en plaatste de muurankers 1771 erin .
Samen met een geslaagde ingangspoort met opschrift " De Waag" en een grondplan van het gebouw in een kijkkast , werd dit alles een toeristische trekpleister met een bewogen geschiedenis.
Uit " De Molens van Grevenbroek"
A. Claassen 1998